Pijn bij kanker.

Wie behandelt de pijn?

Om te kunnen besluiten wie de patiënt wanneer voor de pijn gaat behandelen is in de eerste plaats goed overleg nodig tussen de patiënt, de huisarts en specialisten.
Effectieve Interdisciplinaire Samenwerking is daarin een E.I.S.

Bij iemand die plotseling pijn krijgt op een andere plaats of bij wie de bestaande pijn heviger wordt, moet men zich steeds afvragen: waar komt de pijn vandaan?
Is de ingestelde therapie wel de juiste of moeten andere specialisten ingeschakeld worden?
Bij een uitzaaiing in de botten bijvoorbeeld, die hevige pijn veroorzaakt, moet de radiotherapeut beoordelen of bestraling mogelijk is, met als voornaamste doel de tumor kleiner te laten worden en daardoor de pijn te verminderen.
Het is belangrijk om op korte termijn de juiste behandelaar in te schakelen.
Daarvoor moet zowel binnen als buiten het ziekenhuis een 'netwerk' worden opgebouwd, waarin iedereen snel de weg weet te vinden zonder dat er lange wachttijden ontstaan.
Eén arts moet als 'manager' voor de patiënt optreden en dit zou bij voorkeur de huisarts kunnen zijn.

Hoe vaak komt pijn bij kanker voor?

Afhankelijk van de plek van de tumorgroei komt pijn bij 50-80% van volwassen patiënten met kanker voor.
Leukemie en lymfeklierkanker gaan in het algemeen gepaard met minder pijnklachten: 5-20%.
Pijn is in de meeste gevallen te behandelen.
Toch moeten arts en patiënt beseffen dat in 4-5% van de gevallen de pijn niet of nauwelijks reageert op pijnbestrijding.
De uitspraak 'niemand hoeft pijn te lijden' is dan ook misleidend.
Om onnodige pijn te voorkomen moet echter steeds een optimale pijnbestrijdingstechniek voor de patiënt uitgevoerd worden.

Behalve de meting van pijn is het belangrijk de kwaliteit van leven in kaart te brengen.
Een belangrijke test is de wekelijks uit te voeren EORTC-QLQ-30-test.
Deze bevat 30 korte en eenvoudig te beantwoorden vragen om een indruk te krijgen over het wel en wee van de patiënt in de afgelopen week.
Bijvoorbeeld: heeft u zich slap gevoeld?
En: heeft u moeite met slapen gehad?

Oorzaken.

Pijn kan zijn oorsprong vinden in:

  • Huid, spieren en botten: de zogenaamde somatische pijn.
    Het karakter is vaak stekend.
  • Buik en buikorganen, viscerale pijn genoemd.
    De pijn is soms moeilijk te lokaliseren en is vaag en zeurend.
    Ze kan uitstralen naar delen van het lichaam waar geen pijn verwacht zou worden, de zogenaamde 'referred pain'.
    Bij prikkeling van het middenrif kan bijvoorbeeld schouderpijn optreden.
    Bovendien kunnen hevige koliekpijnen ontstaan bij overrekking van de darmwand bij een afsluiting.
  • Neuropathische of neurogene pijn is afkomstig van aandoeningen van het zenuwstelsel zelf: door ingroei van zenuwen, zenuwbundels, het ruggenmerg of de hersenvliezen, of door beschadigingen ten gevolge van de therapie (operatie of chemotherapie).
    Deze soort pijn is zeurend brandend; soms is de huid zelfs pijnlijk bij aanraking.
    Dit type pijn vereist andere medicatie en is soms moeilijk te behandelen.
  • Psychische invloeden op de pijn.
    Lichaam en geest zijn niet te ontkoppelen; de psychische gesteldheid van de patiënt kan pijn versterken en verzwakken.
  • Pijn bij kanker hoeft niet altijd door kanker veroorzaakt te worden. Het kan zijn dat iemand vóór de diagnose kanker al aan pijn leed, bijvoorbeeld rugklachten had of klachten ten gevolge van suikerziekte. De patiënt zal dan hiermee geconfronteerd blijven. Verder kan een medische ingreep op zich klachten veroorzaken: neuropathische pijnklachten na bestraling, operatie of chemotherapie en fantoompijn na amputatie.
  • Een patiënt kan door de pijn dermate verkrampt zijn dat daardoor spierklachten kunnen optreden.

    Bestrijding van pijn.

    Voor de bestrijding van pijn bij patiënten met kanker bestaan diverse mogelijkheden:

  • Chirurgische behandeling.
    Deze bestaat meestal uit het geheel of gedeeltelijk verwijderen van de tumor, waardoor genezing plaatsvindt.
    Bij gedeeltelijke verwijdering van tumorweefsel kan pijnvermindering optreden door verminderde druk op de omgeving.
    Pijn kan ook het gevolg zijn van obstructie, bijvoorbeeld een afsluiting van de darmen; door een overloop of 'bypass' aan te leggen kan de pijn afnemen.
    Ook bij botbreuk door een kwaadaardig proces kunnen orthopedische ingrepen de breuk fixeren, waardoor de pijn kan afnemen.
  • Toediening van cytostatica en/of hormonen bij daarvoor gevoelige tumoren.
  • Radiotherapie bij daarvoor gevoelige tumoren.
  • Behandeling met geneesmiddelen: al dan niet orale toediening van pijnstillende geneesmiddelen.
  • Het inbrengen van opiaten direct in het centrale zenuwstelsel.
  • Zenuwblokkades.
  • Psychotherapie.
  • Fysiotherapie/ergotherapie.
  • Maatschappelijk werk.
  • Overige mogelijkheden, waaronder TENS.

    Behandeling met geneesmiddelen.

    Geneesmiddelen kunnen worden toegediend:

  • via de mond (oraal)
  • onder de tong (sublinguaal)
  • door de huid heen (transcutaan)
  • via het neusslijmvlies (intranasaal)
  • via zetpillen (rectaal)
  • met behulp van een naald of katheter
  • onder de huid (subcutaan)
  • in de spier (intramusculair)
  • via aderen (intraveneus)
  • via de ruimte om het ruggenmerg (epiduraal)
  • via de hersen- en ruggenmergsvloeistof (intrathecaal).

    De keuze voor de wijze van toedienen van pijnstillende geneesmiddelen en/of adjuvantia wordt per patiënt individueel bepaald, afhankelijk van de omstandigheden.
    Alle verschillende toedieningswegen moeten hierbij de aandacht krijgen, om tot een goede afweging te komen.
    Het is belangrijk om voortdurend na te gaan waar de pijnklachten mogelijk van afkomstig zijn.

    Pijnbehandeling is niet alleen maar het voorschrijven van medicatie of het verrichten van een ingreep.
    Er moet aandacht zijn voor de patiënt.
    Lijdt deze geen ernstige pijn, onder andere door een adequate behandeling, dan kunnen zich andere problemen voordoen, zoals depressiviteit, moeheid en angst.
    Bij het behandelen van pijn is daarom allereerst een goede arts-patiënt-relatie vereist.
    Behandeling van pijn is meer dan het toedienen van geneesmiddelen.
    Geneesmiddelengebruik kan intermenselijk contact met herkenbare personen vaak niet vervangen.

    Wereldwijd is men tot de overtuiging gekomen dat de pijnbestrijding bij kanker vaak te wensen overlaat.
    Bij pijn bij kanker is ook een rol weggelegd voor de adjuvante pijnstillende geneesmiddelen, ook wel co-analgetica genoemd: geneesmiddelen die geen specifieke pijnbestrijdingsactiviteit vertonen, maar wel de pijn kunnen verminderen.

    Angst, slapeloosheid en depressiviteit kunnen de pijnbeleving groter maken en het voorschrijven van slaapmiddelen en antidepressiva kan een gunstig effect op de pijn hebben.
    Bij onrust kan haloprichel worden voorgeschreven, maar dan dient eerst de oorzaak van de onrust nagezocht te worden.
    Slaapmiddelen en geneesmiddelen die angst en onrust verminderen kunnen de slapeloze en/of angstige patiënt een verbeterde nachtrust en of geestelijke rust geven.

    Corticosteroïden kunnen pijn verminderen, onder andere doordat oedeemvorming (vochtophoping) in de omgeving van tumoren afneemt.
    Ook zorgen ze ervoor dat de patiënt zich algemeen beter gaat voelen.
    Een direct pijnstillend effect is te verwachten omdat de membraanstabiliserende werking voorkomt dat er neurotransmitters vrijkomen die pijn kunnen veroorzaken.
    Bij het optreden van mondschimmel of ernstige oedemen moet de corticosteroïdentherapie gestopt of onderbroken worden.
    Corticosteroïden kunnen agitatie, slapeloosheid of psychiatrische afwijkingen veroorzaken.

    Bij beschadiging van zenuwen, zenuwknopen, zenuwplexus, ruggenmerg of hersenen door tumor-ingroei of door de beschadigende werking van chemotherapeutica of operaties kan de pijn soms niet of nauwelijks reageren op paracetamol, NSAID's of opiaten.
    In dat geval kunnen tricyclische antidepressiva zoals amitriptillyne en clomipramine en anti-epileptica zoals carbamazepine, depakine en clonazepam de pijn verminderen.
    De werking berust op activiteit op neurotranmittersystemen: de opname van serotonine en noradrenaline wordt geremd.
    De arts moet patiënten dan wel duidelijk maken dat hij deze middelen niet voorschrijft tegen depressiviteit of epilepsie, maar in het kader van pijnbestrijding.

    Ander co-analgetica zijn anti-spasmemiddelen bij darm- en blaaskrampen.
    Bij misselijkheid of braken kunnen anti-emetica worden toegediend.
    Bij ernstig brakende patiënten is orale toediening natuurlijk ongeschikt.
    Metoclopramide, alizapride en ondansetron zijn belangrijke anti-emetica.

    Stap 4.

    Na stap 3 van de pijnbestrijding wordt wel een vierde stap genoemd: het inbrengen van opiaten direct in het centrale zenuwstelsel.
    Stap 4 treedt in als de orale morfinomimetica of de pijnpleister niet meer het gewenste effect hebben.
    Opiaten kunnen dan met behulp van een ingebrachte naald of katheter onderhuids, via de bloedvaten of via de rug worden toegediend.
    Voor toediening van opiaten in het ruggenmerg wordt gekozen als zeer hoge doseringen opiaten te weinig effect opleveren of lagere doseringen ernstige bijwerkingen geven.
    Deze zogenaamde spinale pijnbestrijding is onder te verdelen in epidurale en intrathecale toediening van opiaten.


    Anatomische weergave van de wervelkolom en de omringende structuren: de epidurale en intrathecale ruimte.

    Om het ruggenmerg zitten drie vliezen met daartussen twee ruimten: de epidurale en de intrathecale ruimte.

    De epidurale ruimte bestaat uit bindweefsel en vet dat de uit de rug tredende zenuwen omgeeft.
    Bij toediening van pijnstillers in deze ruimte worden deze middelen opgeslagen in het vetweefsel, waarna een geleidelijke afgifte plaatsvindt aan het lichaam.

    De intrathecale ruimte bevat de vloeistof die onze hersenen en ruggenmerg omgeeft.
    Toediening van pijnstillers in deze ruimte geeft een directe vermenging van deze hersenvloeistof met de toegediende stoffen, waardoor de pijnstillers de receptoren heel gemakkelijk kunnen bereiken.

    Epidurale of intrathecale toediening van een opiaat geeft een sterk en langdurig effect met minder bijwerkingen dan andere technieken.
    De keuze voor epiduraal of intrathecaal wordt bepaald door effectiviteit en bijwerkingen.
    Er is meestal weinig verschil in effectiviteit.

    Bij epidurale toediening wordt de morfine echter voor een groot deel in de algemene circulatie opgenomen.
    Bovendien worden plasmaconcentraties vergelijkbaar met een injectie in de spier.
    Hierdoor is de kans op bijwerkingen groter dan na intrathecale toediening, waarbij de dosering lager kan zijn.
    Daarnaast is een voordeel van intrathecale toediening dat het opiaat direct in de buurt van de receptor wordt toegediend.
    Bovendien kan anticipatie op eventueel optredende gewenning beter plaatsvinden bij intrathecale toediening, gezien de lagere doseringen.

    De reactie van het lichaam op de katheter speelt voornamelijk een rol bij de epidurale toedieningsvorm: binnen de epidurale ruimte kan bindweefselvorming leiden tot verstopping van de katheter en bij toenemende vermagering kan het epidurale vet in volume afnemen.
    Deze overwegingen hebben geleid tot een voorkeur voor de intrathecale methode.

    Het nadeel van intrathecale toediening is dat cerebrospinale vloeistof via het insteekgat van de katheter naar buiten kan lekken en aanleiding kan geven tot houdingsafhankelijke hoofdpijn.
    Deze klachten verdwijnen meestal spontaan binnen vier dagen.
    Eventueel kan een epidurale injectie met afgenomen bloed de insteekopening dichten, de zogenaamde 'epidurale bloodpatch'.
    Het infectiegevaar is voor beide technieken even hoog, maar vormt een aanvaardbaar risico gezien de aanmerkelijke resultaten van deze vorm van pijnbestrijding.

    Nadat de katheter epiduraal of intrathecaal is ingebracht, wordt deze onder de huid inwendig naar de flank geleid.
    Voordat de katheter naar buiten wordt geleid, zijn er twee mogelijkheden: het inbrengen van een 'aanprik' (portale) systeem of het direct naar buiten afleiden van de katheter.
    Het voordeel van het portale systeem is de kleinere kans op verplaatsing van de katheter door druk of trek.
    Een nadeel is dat het portale systeem iedere keer opnieuw moet worden aangeprikt, wat de kans op infectie verhoogt.
    Bovendien kan dit aanprikken problemen opleveren omdat het moet worden gedaan door een deskundige of ervaren persoon.

    Bij het direct naar buiten leiden van de katheter blijft het gehele systeem gesloten, zodat theoretisch de infectiekans kleiner is.

    Langdurige epidurale en in mindere mate ook intrathecale katheterisatie bij patiënten met kanker is tegenwoordig gewone praktijk.
    Infecties blijken hierbij opvallend weinig voor te komen.
    Een operatie zoals voor het inbrengen van het portale systeem nodig is, is bij het direct naar buiten afleiden van de katheter niet nodig.

    Het inbrengen van het kathetersysteem thuis moet afgeraden worden.
    Er wordt immers een niet-lichaamseigen systeem ingebracht en net als bij heupoperaties wordt de kans op infectie mede bepaald door de steriele omstandigheden tijdens het inbrengen.
    In de thuissituatie levert dit problemen op.


    Een pijnpomp met een reservoir-zak.
    De pijnpomp is uitgerust met een elektrisch systeem op batterijen, waardoor het mogelijk is om een constante hoeveelheid pijnstillers toe te dienen met bovendien de mogelijkheid voor de patiënt om boven op die constante dosering een extra dosis toe te dienen.

    Na het inbrengen van de katheter wordt deze gekoppeld aan een draagbare infusiepomp, die de morfine continu kan toedienen.
    Bovendien kan de patiënt bij verergering van de pijn zichzelf een extra dosis geven.
    Dit wordt PCA, 'patiënt controlled analgesia', genoemd.
    Zo is de patiënt zelf in staat de dosering aan te passen.
    Dit kan echter niet onbeperkt; de pompen zijn voorzien van een tijdblok, een afgebakende periode waarin de patiënt om een extra dosering kan vragen.

    Het vinden van de juiste dosering voor de patiënt na het inbrengen van de katheter vergt de nodige aandacht.
    Meestal gebeurt dit in het ziekenhuis tijdens de eerste drie dagen.
    Is dit gelukt, dan wordt de patiënt ontslagen.
    Voor het slagen van deze vorm van pijnbehandeling is goede communicatie vereist tussen patiënt, huisarts, anesthesioloog, wijkverpleegkundige en 24 uurs-servicebedrijf.
    De huisarts moet in de behandeling van patiënten in de thuissituatie de sleutelfiguur zijn in goed overleg met de anesthesioloog, waarbij de drempels tussen eerste en tweedelijns geneeskunde makkelijk gepasseerd moeten kunnen worden.
    Een aantal taken kan aan de wijkverpleegkundige en de transferverpleegkundige worden overgelaten.
    Wel moeten hierover duidelijke afspraken gemaakt zijn.

    Voor technische aspecten en problemen is het verstandig een 24-uurs-servicebedrijf in te schakelen.
    Op voorschrift van de behandelende arts vult de apotheker het reservoir van de pomp.
    Hij moet hiervan op de hoogte zijn gesteld voordat de patiënt uit het ziekenhuis is ontslagen.

    Van het opiaat morfine zijn de veiligheid en effectiviteit bij spinale toediening goed gedocumenteerd.
    Bij epidurale of intrathecale toediening wordt het uiteindelijke effect bepaald door de fysisch-chemische eigenschappen van het opiaat zelf en de plaats van de receptoren in relatie tot de plaats van toediening.
    Morfine, nicomorfine en sufentanil zijn de meest gebruikte pijnstillers.

    De bijwerkingen van de continue epidurale en intrathecale toediening van opiaten bij kankerpatiënten zijn veel geringer dan bij toepassing in de postoperatieve pijnbestrijding.
    Zo komt ademhalingsdepressie bij het adequaat instellen van de patiënten niet voor.
    Waarschijnlijk houdt dit verband met het voorafgaand opiaatgebruik.

    De meeste bijwerkingen treden op aan het begin van de behandeling tijdens het instellen: jeuk, onverwachte misselijkheid en braken, en moeilijk plassen.
    Wat dit laatste betreft maakt buikpersen compensatie mogelijk.
    Bovendien is deze vorm van blaasontledigingsstoornis vaak tijdelijk en zelden totaal.

    Bij het gebruik van opiaten komt jeuk vaak voor, en misschien nog vaker na intrathecale toediening.
    Bij continue infusie verdwijnt de jeuk echter na enige dagen.

    Misselijkheid en braken komt voor bij 15-35% van de patiënten bij wie af en toe de katheter wordt ingespoten.
    Bij continue infusie komt dit minder voor en als dit het geval is, dan meestal aan het begin van de behandeling.
    Bij het optreden van misselijkheid en braken in de loop van de behandeling moet altijd gedacht worden aan een andere oorzaak en zal onderzoek moeten plaatsvinden.

    Wat betreft obstipatie: maag-darmverschijnselen zijn niet beschreven na toediening van opiaten via de rug.

    Bij zeer hoge doseringen spinale opiaten kunnen spiertrekkingen optreden.
    Behandeling hiervan bestaat uit het toedienen van benzodiazepines.

    Is er geen portaalsysteem ingebracht, dan moet de uittredeplaats van de katheter regelmatig gecontroleerd worden op het optreden van ontsteking of roodheid.
    Aanstippen met een wattenstokje met alcohol 70% kan een beginnende ontsteking terugdringen.
    Bij duidelijke roodheid moet overleg met de anesthesioloog plaatsvinden.
    Hoewel infecties kunnen voorkomen, is bij snel diagnosticeren deze complicatie snel te behandelen.

    Via de katheter kan een antibioticum worden toegediend, waarna de katheter wordt verwijderd.
    De patiënt kan dan intraveneus antibiotica en opiaten toegediend krijgen en binnen tien dagen kan de katheter opnieuw ingebracht worden.

    Bij een aantal patiënten neemt de behoefte aan morfine toe.
    Dit zou enerzijds veroorzaakt kunnen worden door tolerantie, anderzijds door uitbreiding van het ziekteproces.
    Door toevoeging van andere medicijnen, bijvoorbeeld plaatselijk verdovende vloeistoffen, aan de morfine wordt geprobeerd de werking van morfine te versterken of de pijn die minder reageert op opiaten, zoals neuropathische pijn, te verlichten.

    Tot nu toe werd onderzoek verricht naar de effecten van bupivacaine, clonidine, D-Ala-D-Leu-enkepheline (DADL), somatostatine en baclofen op de spinale pijnbestrijding en tolerantie.

    Een gulden regel, die overigens niet alleen voor spinale pijnbestrijding geldt, is: bij verandering of verergering van de pijn is grondig onderzoek noodzakelijk.

    Neuropathische pijnen veroorzaakt door samendrukken van het ruggenmerg reageren minder op spinale opiaten en vereisen een andere behandeling.

    Hetzelfde geldt voor pijn door darmobstructie.
    Bijna alle patiënten ondervinden baat bij de spinale pijnbestrijding.
    Onderzoek naar de veiligheid is op dit moment nog gaande.

    Is er sprake van een veilige en effectieve methode, dan kan men overwegen om in een vroeger stadium over te gaan op deze vorm van pijnbestrijding.

    Adjuvante pijnstillende geneesmiddelen kunnen ook in de vierde fase van belang zijn, met name bij de behandeling van neurogene pijn door ingroei van zenuwen.
    Met behulp van spinale pijnbestrijding is het voor terminale kankerpatiënten met pijn nu mogelijk om met behulp van een adequate medisch-technische en psychosociale begeleiding de laatste fase van het leven thuis door te brengen.

    Zenuwblokkades.

    Het toepassen van zenuwblokkades bij kankerpijn kan slechts beperkt plaatsvinden.
    Dit komt omdat de tumor zich niet houdt aan anatomische grenzen van de te blokkeren zenuwbanen.

    Zenuwblokkades kunnen tijdelijk en definitief worden uitgevoerd.
    Bij tijdelijke blokkades kan gebruik gemaakt worden van een plaatselijke verdoving, al of niet gemengd met corticosteroïden.
    Soms kan een tijdelijke blokkade, hoe paradoxaal dit ook klinkt, een blijvend effect hebben doordat een 'vicieuze pijncirkel' wordt onderbroken: pijn, vaatvernauwing, minder circulatie, vertraagde afvoer van afvalstoffen en daardoor pijn.

    Een definitieve blokkade moet, op een enkele uitzondering na, voorafgegaan worden door een tijdelijke blokkade.

    Enerzijds als diagnostische blokkade: is de pijn werkelijk weg na het inspuiten van het lokaalanestheticum, zijn er geen nadelige effecten?
    Anderzijds als prognostische blokkade: is de patiënt met het resultaat tevreden, zodat tot een definitieve blokkade kan worden overgegaan?

    De definitieve blokkades kunnen uitgevoerd worden met behulp van een neurolytische (zenuwdodende) vloeistof, bijvoorbeeld alcohol of fenol, of met behulp van bevriezing (cryocoagulatie) of verhitting (thermocoagulatie) en radiofrequente (RF) laesies).

    Met het uitschakelen van eindzenuwen moet men terughoudend zijn.
    Hierbij kan namelijk neuropathische pijn optreden die niet voor de oorspronkelijke pijn onderdoet.
    Bij de tussenribzenuwen wordt wel een zenuwblokkade van de desbetreffende zenuw uitgevoerd met behulp van bevriezing of ontwikkeling van hitte via radiofrequente golven.
    De zenuw kan ook op een hoger niveau uitgeschakeld worden met een RF-beschadiging: de thoracale percutane rizotomie.

    Zenuwblokkades bij oncologische patiënten worden voornamelijk uitgevoerd bij een grote zenuwplexus of bij zenuwbanen.

    De belangrijkste zijn:

  • plexus coeliacus-blokkade
  • plexus hypogastricus superior-blokkade
  • 'lower end block'
  • percutane laterale chordotomie.

    Bij kwaadaardige processen in organen in de bovenbuik, zoals pancreas, maag en dunne darm, kan een plexus coeliacusblokkade worden uitgevoerd.

    De belangrijkste zenuwbanen die pijnimpulsen vanuit de bovenbuik naar het centrale zenuwstelsel kunnen vervoeren, verlopen via de plexus coeliacus, gelegen aan de voorkant van de wervelkolom ter hoogte van de eerste lumbale wervel.
    Deze plexus coeliacus kan met een neurolytische agens geïnfiltreerd worden via twee injectienaalden die vanuit de rug, onder röntgencontrole, zijn ingebracht.
    De infiltratie kan uitgevoerd worden na een proefblokkade met lidocaïne waarna bij positief resultaat - het verdwijnen van de pijn - 50 ml alcohol 70% of fenol 2% kan worden toegediend.
    De bijwerkingen, lage bloeddruk, misselijkheid en braken, diarree zijn van korte duur.
    Wel zijn er complicaties beschreven bij deze blokkade, maar de meeste zijn te voorkomen door gebruik van röntgenapparatuur en het toedienen van een proefblokkade.


    Anatomische weergave van de wervelkolom (dwarsdoorsnede) ter hoogte van de eerste lumbale wervel met plaatsing van de injectienaald voor de plexus coeliacus zenuwblokkade.

    Voor organen in de onderbuik en het perineum geldt hetzelfde als bij de plexus coeliacus-blokkade: de plexus hypogastricus superior ligt ter hoogte van de laatste lendenwervelpromomtorium en kan op dezelfde wijze als de plexus coeliacus uitgeschakeld worden.
    Bij pijnklachten ten gevolge van een kwaadaardig gezwel bij het heiligbeen, einddarm en anus kan een 'lower end block' overwogen worden.
    Ter hoogte van de vijfde lendenwervel wordt de intrathecale (met hersenvocht gevulde) ruimte aangeprikt, waarna een zenuwweefsel-dodend middel wordt toegediend (0,5-1 ml fenol 6% in glycerine).
    De belangrijkste complicaties van deze methode zijn de kans op blaasfunctieuitval en ondanks alle voorzorgsmaatregelen, soms krachtsverlies in het been.

    Bij ernstige pijn aan één zijde van het lichaam bij patiënten in de terminale fase kan een chordotomie de pijn bestrijden: een directe aanpak van bepaalde zenuwbanen in het ruggenmerg.
    Dit kan de aangewezen behandeling zijn bij patiënten die bij stilliggen geen klachten hebben, maar bij bewegen een hevige pijn voelen, de zogenaamde 'incident pain'.

    Bij chordotomie wordt onder röntgendoorlichting de naaldpunt van een RF-elektrode in het ruggenmerg geplaatst ter hoogte van de eerste en tweede halswervel.
    Daarna wordt een RF-beschadiging gemaakt in de voor pijngeleiding belangrijke zenuwbaan.

    De bijwerkingen en complicaties op korte termijn kunnen zijn:

  • tijdelijke zwakte in het been
  • moeilijk plassen
  • hoofd- en nekpijn
  • koorts.

    Na deze blokkade bestaat er een kans op halfzijdige verlamming, blijvende plasproblemen of pijn in het andere gedeelte van het lichaam.
    Dubbelzijdige chordotomie is af te raden, omdat het een lager succespercentage heeft en een hoog complicatiepercentage.


  • Textur